DE HAAGSCHE JODEN, l8oo—19OO.
IO9
Compagnie J) geheel ten gronde ging maakte de daarin
geslagen bressen nog grooter. Even als alle groote ver-
eenigingen van menschen en volken hebben ook kerkelijke
gemeenten tijden van opkomst en verval. Zoo was de
toestand toen 1800 begon. De naweeën van eenige vooraf
gaande jaren deden zich gevoelen. Wat Den Haag betreft
waren vele aanzienlijke Portugeesche Israëlietische familien
van daar naar elders, vooral naar Amsterdam, verhuisd.
Het aantal behoeftigen onder de gemeenteleden, vroeger
uiterst gering, nam zeer toe. Het Bestuur der gemeente
had zich altijd ten plicht gesteld voor eigen armen te
zorgen; thans kon dit niet meer en noode moest het
nu de stedelijke regeering verlof verzoeken openbare
liefdadigheids-inzamelingen onder de stadgenooten te
doen houden, hetgeen gereedelijk en welwillend werd
toegestaan.. Voor de veel talrijker Haagsche Nederland-
sche Israëlieten, met haar zeer groot aantal armen, was
de toestand nog veel hachlijker. Niets is dit alles echter
in vergelijking met het rampspoedig verlies van Neerlands
zelfstandigheid, de scheiding van het dierbaar Oranjehuis,
waarvan wij reeds in ons inleidend woord gewag maakten.
Men moet zich dien voorafgaanden treurigen toestand
wèl indenken, wèl voorstellen om zich in 1800 te'kunnen
verplaatsen. Wij schetsten reeds hoe de toestand van
Den Haag toen in het algemeen was. Dalen wij nu meer
i) De beroemde staathuishoudkundige en publicist Isaac de
Pinto had onnoemelijk veel en op zeldzaam onbaatzuchtige wijze
gedaan voor den hernieuwden bloei der Compagnie en weten
te bewerken, dat de Prins-Stadhouder Willem IV tot Directeur-
Generaal der Compagnie werd benoemd.
De Portugeesche Israëlieten waren in zoo groote mate bij
de Oost- en West-Indische Compagnieën betrokken, dat zij op
de algemeene vergaderingen van aandeelhouders millioenen
aan kapitaal vertegenwoordigden.