’s-GRAVENHAGE GEDURENDE DE I9DE EEUW.
5
maar verving het den 27 Augustus 1796 door: „een
blindeman geleid door een keeshond”; hetgeen kort
daarna op last van hooger hand weder werd verboden
en vervangen door „het Haagsche Wapen”.
Toen telde de gemeente in haren geheelen omvang
slechts 41266 inwoners, in 1811 niet meer dan 42150,
in 1830 reeds 56105, in 1840 58521, in 1850 66320,
in i860 78405, in 1870 91328, in 1880 113460, in
1890 156809 en thans in 1900 ruim 200000. Dat Scheve-
ningen in dien groei een flink aandeel had, blijkt uit de
vermeerdering van 2833 inwoners in 1796 tot ongeveer
20000 op dit oogenblik.
De geringe uitbreiding van het grondgebied der ge
meente in den loop dier eeuw staat volstrekt niet in
verhouding tot den snellen wasdom der bevolking. Bij
den aanvang omvatte 's-Gravenhage 2223 hektaren, in 1900
2745, doch deze aanwinst meest uit duingronden aan
de noordoostzijde bestaande is betrekkelijk weinig bevolkt,
zoodat de toeneming bijna geheel aan de dichtere bevolking
der bebouwde gedeelten is toe te schrijven. Behalve dat
het aanvankelijk op Rijswijksch gebied geplaatste station
eene kleine grenswijziging aan die zijde noodig maakte,
voor welke aanwinst de stad nog jaarlijks naar wij
meenen f 400. moet vergoeden, was er eigenlijk nimmer
sprake van eene verandering of verruiming der grens,
ofschoon die na den aanleg van het Scheveningsche kanaal
en de Algemeene begraafplaats hoog noodig was omdat
de limiet vooral in die buurt een zeer grillig verloop
had, tot dat in 1881 het geheele Haagsche bosch behalve
het Huis ten Bosch, het bebouwde deel van de Wasse-
naarsche weg, de Schietbanen, de Wittebrugbuurt met de
Gevangenis en de Watertoren onder deze gemeente
werden getrokken.
Intusschen kunnen wij daar moeilijk mede te vreden