DE HAAGSCHE DAGBLADPERS IN DE I9E EEUW.
220
In het reeds meermalen aangehaalde werkje van 1858.
de vaderlandsche pers ten onzent Den Haag voorwaar
niet alleen heeft gemaakt in de laatste helft der
negentiende eeuw. Leest eens de volgende boutade,
indertijd uit de bekwame pen van Philalethes gevloeid.
Klinkt zij u niet terwijl hier en daar de actualiteit
toch nog even haar kopje spotziek opheft tusschen de
regels door schemert zij u niet haast als een caricatuur
op den tegenwoordigen toestand voor de oogen?
„Het Nederlandsche dagblad zoo schreef „Philalethes”
in 1858 wordt in het Nederlandsche huisgezin, door alle
standen, hoog of laag, ontwikkeld of bekrompen, óf geduld
óf toegelaten meer ook niet. Het dagblad wordt beschouwd
als de eentonige berichtgever van wie geboren en overleden,
van wat er gehandeld en verkocht is, van wat er vertoond
is of gespeeld zal worden, door welk een onheil eene
plaats of een werelddeel met angst werd vervuld. Het
dagblad wordt niet ontvangen met de open armen van
een vriend, die sympathiseert met uwe gedachten, ze als
’t ware raadt en daaraan vorm, uitdrukking en leven geeft;
het wordt evenmin ontvangen als de leidsman tot uwe
politieke opvoeding, als de kweeker tot zin voor wetenschap
of kunst, voor nijverheid of handel. Men leest het dagblad
in Nederland, omdat men er een lezen moet, omdat men
nieuwsgierig is; maar men heeft het niet lief; men leert
er niets uit. Men gebruikt, maar acht het niet. Dezelfde
man, die het uiterste gewicht hecht aan een berichtje in
de Indépendance of aan een artikel van de Times, zal
voor dat bericht medelijdend de schouders ophalen als
het in een Nederlandsch dagblad wordt gelezen; terwijl
hij er niet toe komt om van dat dagblad een politiek
artikel ten einde toe te lezen, al ware het ook beter
geschreven, want hij werpt het weg en zegt: „Och, ’t is