HANDEL EN NIJVERHEID VAN DEN HAAG, ENZ. 253 aan de bevoorrechting en bescherming die winkeliers en nijveren sedert eeuwen hadden genoten. Bij de regle menten en bepalingen dier gilden toch was nauwkeurig voorgeschreven aan welke vereischten men moest voldoen om, na eerst eenigen tijd een of ander vak als gezel te hebben uitgeoefend, als meester in dat vak te mogen optreden, waarvoor opneming in het gilde vereischt werd. In de eerste plaats moest men een proefstuk leveren om bewijzen van zijne bekwaamheid af te leggenvervolgens eene zekere som bij intrede in het gilde betalen en meestal moest men een aantal jaren gewoond hebben in de stad waar men gildebroeder wenschte te worden. Ook het aantal knechts, die men in dienst mocht hebben en het aantal werktuigen, die men mocht gebruiken, waren meestal vastgesteld. Zoo waren de leden van een gild dicht aaneengesloten en beschermd tegen concurrentie van buiten en konden er voor zorgen dat het aantal van hen die zich met de uitoefening van hun vak bezig hielden, steeds zoo laag bleef, dat allen er ruimschoots hun brood mee konden verdienen. Nu kregen echter alle ingezetenen der republiek, onverschillig of zij al of niet behoord hadden tot eenig gilde, vrijheid om alle neringen of ambachten hetzij voor eigen rekening of als knecht uit te oefenen. Hoezeer wij nu na ruim 100 jaren deze bepaling, die inderdaad vrijheid en gelijkheid bracht, waar vroeger bekrompen voorschriften eh bevoorrechting hadden geheerscht, mogen toejuichen, daar de vrije concurrentie, die hiervan het gevolg was, niet anders dan ten voordeele van de verbruikers kan strekken, zoo kunnen we toch ook wel iets gevoelen voor de talrijke klachten die door de hier gevestigde nijveren en winkeliers werden aangèheven over de groote nadeelen, die er voor hen het gevolg van waren, zooals steeds een tijdperk van overgang tusschen oude en nieuwe beginselen en

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1904 | | pagina 266