HANDEL EN NIJVERHEID VAN DEN HAAG, ENZ.
254
3
denkbeelden eigenaardige moeielijkheden en nadeelen met
zich brengt. En in zeker opzicht waren die klachten ook
wel gegrond, voor zoover de opheffing der gilden en de
daaruit voortvloeiende onbeperkte concurrentie het aanzijn
gaven aan tal van werkbazen, die slecht of in ’t geheel
niet voor hun vak berekend waren. In verscheidene ver
zoekschriften die in ’t begin der eeuw door neringdoenden
tot het gemeentebestuur werden gericht, wordt de aan
dacht gevestigd op den kwijnenden toestand waarin
handel en nijverheid verkeerden. Een der voornaamste
grieven, die in die verzoekschriften onder het oog van
het bestuur worden gebracht, is dat het aantal van hen,
die zich met de eene of andere nering bezighouden, te
groot is, eene klacht trouwens die nu na 100 jaren niet
minder wordt vernomen. Zoo beklagen zich bijvoorbeeld
de „koekebakkers” dat „zig persoonen hebben ter neering
gezet zonder een behoorelijke Exzaam te hebben onder
gaan” en verder „als dat met de Jaarmark (en ook daarna)
kraamers zo van hier als van buyten hunne waaren te
koop prissenteeren, hetwelken tot groot nadeel van on, en
afferren is uytloopende”. Zoo beklagen zich de meel-
verkoopers, dat hun aantal, dat voorheen slechts acht
mocht bedragen, nu tot 17 is geklommen, en verzoeken
voortaan alleen bij vacatures nieuwe admissiën tot het
uitoefenen van dit beroep te verkenen. Dergelijke
verzoeken werden door allerlei andere neringdoenden
gedaan, als door de bakkers, grutters, spekslagers, bier
brouwers, wijnkoopers, tappers, kleermakers enz. enz.,
terwijl velen er op aandringen dat de gilden weer hersteld
mogen worden, als het eenige middel om de welvaart
te doen herleven.
Hoezeer het vroegere stadsleven van het tegenwoordige
verschilde, blijkt o.a. uit een adres van de Warmoeziers,
die zich beklagen dat in strijd met eene ordonnantie van