HANDEL EN NIJVERHEID VAN DEN HAAG, ENZ. 255 1736, waarin bepaald werd „dat niemant met enige fruyte, groentens, bloemen of wat het wese mag, langs de strate lope of omrijde of op enige stoepe, hoeke van strate sitte om haar waren uytteroepen of uytte vente, evenwel tegen woordig daar sijn die niet alleen voor haar selfs aan hare huyse verkoope, maar daar selfs uytlopers voor houden die het langs de publieke wege met wagens en mandes uytlope en uytroepezulks tot merkelijk nadeel van den gesete burger”. Aan al deze grieven werd tenminste eenigszins tegemoet gekomen, toen bij publicatie van 2 December 1805 bepaald werd dat men om een handwerk uit te oefenen, moest voorzien zijn van een behoorlijk patent. Bovendien waren in de plaats der gilden vereeni- gingen of z.g. corporatiën ontstaan van hen die een zelfde bedrijf uitoefenden, en onder de regeering van Koning Lodewijk werd bij de wet van 30 Januari 1808 geregeld hoe die corporaties moesten zijn ingericht, en werd o.a. bepaald dat ieder, die een of ander beroep uitoefende, lid van dergelijke corporatie moest zijn. Elke corporatie had haar eigen reglement, hoewel de verschil lende reglementen in hoofdzaak overeenkwamen en o.a. bepaalden dat geen meester een knecht in dienst mocht nemen, die bij een ander in de gemeente gewerkt had, tenzij dat deze voorzien was van een getuigschrift van goed gedrag van zijn vorigen meester. Indien deze weigerde een getuigschrift af te geven, kon de knecht zich beklagen bij commissarissen, die de corporatie be stuurden. De leden eener corporatie konden vrijwillig proeven van bekwaamheid afleggen voor commissarissen, en kregen alsdan van het gemeentebestuur een certificaat van bekwaamheid, waarvan ze op hun uithangborden of bij hun naamteekening melding mochten maken. Men ziet dus dat in vele opzichten het beginsel der gilden was

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1904 | | pagina 268