346
en Denemarken vormden destijds één rijk, bekend is
geworden. Hij heeft in zijn „politieken tinnegieter” den
dilettant-politicus voor goed geteekend, zooals Molière den
godsdienstigen huichelaar in zijn T a r tu ffe heeft getypeerd.
In onze dagen wordt het Scandinavisch tooneel door
twee buitengewone talenten Ibsen en Björnson beheerscht
met eenige epigonen in hun gevolg. De toekomst zal
moeten leeren of wij hier met een blijvenden toestand
dan wel met een voorbijgaand verschijnsel te doen hebben.
Intusschen schijnt zich het pessimistisch karakter dezer
nieuwe kunstrichting meer en meer als een donkere wolk
over de dramatische letterkunde uit te breiden. Het is
een nieuwe inval der Noormannen, die de raven, die
onheilsboden, als krijgsteeken in hunne vanen voeren.
Onze groote dichters uit de zeventiende eeuw Vondel en
Hooft hebben een aantal stukken voor het tooneel geschreven,
maar hunne werken, die meer letterkundige en plastische
dan dramatische kunstwaarde bezitten, bleken niet levens
vatbaar te zijn, met uitzondering van Vondel’s Gijsbrecht
van Aemstel, die ten gevolge eener locale traditie,
vermoedelijk omdat het treurspel een Amsterdamsch onder
werp behandelt, nog altijd tegen Nieuwjaar in de hoofdstad
gespeeld wordt. Dan hebben Bredero en Pieter Langendijk,
die ongeveer een eeuw later leefden, enkele blijspelen
geschreven die de lokale kleur bezitten en nu en dan als
letterkundige curiositeit worden vertoond. Met deze korte
opsomming is onze klassieke dramatische litteratuur vrij
wel uitgeput. In lateren tijd hebben enkele talenten van
minderen rang, zooals Nomsz, Wiselius, Harmen Klijn,
Rijnvis Feith en Westerman eenige tooneelstukken ge
schreven, maar hun werk is met hunne personen voorbij
gegaan. In het midden der vorige eeuw hebben J. van
Lennep, W. J. Hofdijk en vooral H. J. Schimmel zich
voor ons tooneel zeer verdienstelijk gemaakt, maar hunne
HET NATIONAAL TOONEEL, ENZ.