’s-GRAVENHAGE GEDURENDE DE I9DE EEUW.
39
een geheel andere stad waant dan in de noordelijke
helft; daar weelde, hier bedrijvigheid.
Het valt ieder opmerkzamen bezoeker in het oog dat
’s-Gravenhage volstrekt geen karakteristieke bouworde
bezit, zij is eene nieuwe stad, die behoudens zeer enkele
markante publieke gebouwen, zooals een paar kerken,
de koninklijke bibliotheek en het Binnenhof, eigenlijk
bijna geen eigenaardige geveltjes te zien geeft. Daaren
tegen vindt men er bij nauwgezetter beschouwing een
aantal door weldadige personen gestichte hofjes, die
achter een zeer bescheiden uiterlijk eene vriendelijk
beplante ruimte omvatten; wèl te onderscheiden vaneen
talrijk heir van kleine, gelijksoortige woningen voor den
handwerkstand die men hier ook hofjes noemt, terwijl
ze elders als sloppen bekend staan, maar wij leven hier
immers in een hofstad.
Men noemt den Haag eene fraaie stad, en zij heeft
dit hoofdzakelijk te danken aan de ruime, beschaduwde
pleinen en avenuen, de schoone winkels en de deftige
bebouwing der straten, grachten en pleinen alwaar het
meeste vreemdelingenverkeer plaats vindt, maar bovendien
mag volmondig erkend worden dat onze residentie de
kunst verstaat om zelfs in de schamele buurten een
tamelijk net voorkomen te bewaren.
De vier kwartieren waarin wij de binnenstad gevoegelijk
kunnen verdeden verschillen zeer in bewoning maar ook
in bebouwing; het zuidoostelijk deel is stellig het volkrijkst,
neringen en handwerken vormen de hoofdbedrijven en
het centrum wordt er ingenomen door de levendige
„Jodenbuurt.” Vooral hier zijn talrijke grachten gedempt
en de overblijvende zullen ongetwijfeld dat lot niet