DE HAAGSCHE TYPEN IN DE i9e EEUW.
Nu ik mij er toe zet om de Haagsche typen van
deze eeuw te boekstaven, voel ik een wensch in mij
opkomen die waarschijnlijk even vroom als tijdelijk zal
blijken te zijn.
Ik zou er op dit oogenblik wel een lief ding voor
willen geven wanneer ik een Hagenaar was van tachtig
jaar of zooveel daarboven als de natuur en de omstandig
heden het toelaten, om nog met eenig bewustzijn mee
te redeneeren en te filosofeeren over vroegere toestanden.
Want den Haag, arm aan litteratuur van voor het
jaar 40, moet noodzakelijk rijk geweest zijn aan zeer
opmerkelijke en onwaardeerbare typen, blijkbaar uit
hetgeen een goed verstaander hoort en een opmerker
zelfs nü nog kan waarnemen in die richting.
En een heel oud Hagenaar zou dan ook wel iets zeer
bizonders, dat met eigen waarneming is gezien, weten
te vertellen van verschillende typen die onze stad in
dat tijdsverloop heeft opgeleverd.
Waarom ik het dan tóch doe?
De Redacteur van het Jaarboek van „die Haghe” had
nu eenmaal het oog geslagen op mij, die met kennis van
zaken slechts van de laatste kwart-eeuw kan meepraten.
Ik heb ten slotte de vereerende uitnoodiging aan
genomen op uitdrukkelijke voorwaarde dat ik van mijn
onderwerp zou maken wat ik kon, met de middelen die