DE HAAGSCHE TYPEN IN DE I9E EEUW.
102
na
een
om even in eene dier zalen een dagblad in te zien, ten
einde gelijken tred te houden met den gang der gebeurte
nissen Wanneer hij dien pligt, (want dat is hetvolbragt
heeft, hoe welgemoed zweeft hij dan huiswaarts; en
het middagmaalzaagt gij hem ooit ledig,
klein dutje uitgezonderd?
Uit deze laatste zinspeling op avondbezigheid buiten
zijn betrekking, schijnt de gevolgtrekking te mogen worden
gemaakt dat de ambtenaar van het jaar 40 en daaromtrent
een opvatting had van het leven die niet in volkomen
harmonie was met de middelen die de Staat hem daartoe
verschafte.
En dit lag ontwijfelbaar aan hem, want volgens een
Haagschen dwarskijker die in 1874 „Den Haag en de
Hagenaars” schreef, hebben de minderen onder hen
steeds te worstelen met den oeconomischen grondregel,
dat de uitgaven in een welgeordende huishouding de
inkomsten niet mogen overschrijden. Overigens geeft deze
dwarskijker er niet veel bizonders en vooral niet veel
loffelijks over ten beste, waarschijnlijk omdat hij er niet
van op de hoogte was.
In 1883 kwam Piet Vluchtig met zijn „Haagsche
Hopjes” te voorschijn en daaruit blijkt dat zich in het
ambtenaarsleven een nieuw type was komen voegen, de
„luxe-ambtenaar” maar dat overigens toen nog onver-
valscht voortleefde een nazaat van den ras-ambtenaar
van het jaar '40 en daarvoor.
De traditioneele morsmouwen en de petities om trakte-
mentsverhooging bij de geboorte van ieder kind waren
weliswaar in den loop der jaren verdwenen, maar er zat
toch nog onmiskenbaar ras in.
Ziehier hoe Piet Vluchtig het type van dien tijd beschrijft
Het sloeg negen uur op het Binnenhof toen de portier