DE HAAGSCHE TYPEN IN DE 19E EEUW. II4 Van den straatprediker naar den straatdichter is een kolossale sprong; de eerste is een man van een goed aardig, net uiterlijk, de tweede een smerige, onbeschaafde rekel, die het voorkomen heeft van een Italiaanschen bandiet, of, door zijn langen baard, zijn grijze hairen en zijn sleepjas, bijna met souspieds te dragen, van een Poolschen jood. De eerste zoekt (Jt zij dan met verkeerde of goede middelen) de zedelijkheid te dienen, de tweede bevordert de ruwheid en inmoraliteit des volks; de prediker offert zijn geld op, de straatdichter verkoopt zijn liedjes aan de dienstmeisjens en soldaten voor een paar centen. Iedereen begrijpt dat ik van den bekenden, om niet te zeggen benachten Meijer spreek, dien men bijna eiken avond op ’t Spui kan vinden,' omgeven door een hoopjen volks van ’t gemeenste ras, dat hem bespot en uitjouwt of met hem zingt, wanneer hij niet beschonken is wat trouwens tot de zeldzaamheden behoort. Meijer weet van alles partij te trekken. Er kan geen moord plaats hebben vooral niet door een policie-agent gepleegd er kan geen schandaaltjen in de een of andere familie van naam voorkomen, of hij maakt er een versjen op, waarvan hij de afdrukken overal verkoopt: op straat, in den kroeg, in den spoortrein want hij reist zoo nu en dan ook naar Leiden, om den studenten van dienst te zijn, naar Rotterdam of Delft. De straatjongens zijn de beste vrienden van Meijer; hij vormt ze min of meer, tracht hen den eerbied voor policie en justitie te doen verliezen, schimpt met hen op de groote lui en leert hen op jeugdigen leeftijd reeds de dienstmeisjens te achtervolgen en te hinderen. Wat nu de dichtproeven van dezen „zanger” betreft, zij zijn allen flaauw, onzedelijk en rijmeloos; de regels zijn gewoonlijk even kort als de „verzen” lang,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1905 | | pagina 125