138 DE HAAGSCHE TYPEN IN DE I9E EEUW. „Allemaal niks, als ze maar geen gekheden begaat Marie is een knappe meid, al zeg ik ’t als moeder zijnde zelf, en ze zou wel stom zijn als ze der geen partij van trok; maar altijd in ’t nette met een fatsoendelijke meneer of zoo.” In deze atmosfeer opgroeiende, vindt Marie ondanks de waarschuwing van haar vader en ook zonder ruggespraak met haar moeder wel de gelegenheid om kennis te maken met een „fatsoendelijke meneer of zoo.” ’s Morgens kan men haar zien komen uit een hofjes- gangetje, met een vluggen verkenningsblik, wie er in den omtrek is, zich schamend met haar damestoiletje uit zulk een onaanzienlijk buurtje te komen. Dan stapt zij vlug door, tot zij in de groote straten is, en daar komt zij langzamerhand tot rust, op haar gemak. Zij voelt zich daar meer thuis, dat wil zeggen „buitenshuis”. Door de allures die zij heeft aangenomen bij ’t bedienen van dames en door den omgang met heeren is er een verlangen in haar ontstaan naar iets anders, iets meer geparfumeerds, dat zij thuis niet vindt, en toch kan zij zich door het onmiskenbaar cachet van haar geboorte onmogelijk zóó maken dat niet iedere waarnemer onder haar elegant costuumpje het „naaimugje” ontdekt. Wanhopige strijd. Wat kan zij beter doen, dan tijdelijk profiteeren van haar natuurlijke elegance en haar handigheid als costumière. Veel geld heeft zij doorgaans niet, maar waar haar han digheid te kort schiet daar willen de vrienden nog wel eens bijspringen. En zoo fladdert en zweeft zij luchthartig door het lucht hartig Haagje, als eén echt mugje altijd om de kaars. Onafscheidelijk verbonden aan ’t modevak is een ras van jeugdige, armoedige meisjes, dat een insectenbestaan leidt. Een of twee jaar ziet men ze, en weg zijn ze.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1905 | | pagina 149