DE HAAGSCHE TRAM, I864 I904. I5I dat het dorp Scheveningen verstoken zou zijn van dit vervoermiddel en het den schijn had alsof de Gemeente, die eigenares was van het Badhuis, alleen daarheen de menschen wilde trekken. In de zitting van 5 April 1859 opent de Voorzitter de beraadslagingen. Het was de Heer Varkevisser, die het eerst het woord opnam en betoogde, dat er voldoende gelegenheid was om de gemeenschap met Scheveningen te onderhouden door middel van jaagschuiten, omnibussen en rijtuigen. Daar er echter van andere zijde een verzoek was inge komen tot het leggen van een stoomspoorweg van Scheveningen over ’s-Gravenhage naar Gouda, meende men deze quaestie eerst te moeten behandelen. Eene langdurige discussie ontspon zich vervolgens men meende dat de straten en wegen veel te smal waren, dat onge lukken niet zouden uitblijven, enz. Biet resultaat was, dat het voorstel tot den aanleg der railroute met 13 tegen 11 stemmen werd verworpen. Maar de aanvrager liet het er niet bij. Opnieuw wendde hij zich tot den Raad met verzoek de railroute over de zijlaan naast de paardrijders-laan op den Ouden Scheveningschen weg te mogen leggen, beginnende bij den Tol en eindigende nabij het Haagsche koffiehuis aan den ingang van Scheveningen „met het regt om die lijn, bij uitsluiting van alle andere rijtuigen te bedienen door lage, ligte en sierlijke wagens met een paard bespannen, die aan de menigvuldige wandelaars steeds en naar de behoefte van elk jaargetijde, de gelegenheid zullen ver schaffen om die geliefde wandeling door een va et viens van 10 a 30 reizen daags voor 10 a 15 cent aangenaam af te wisselen”. Het praeadvies van B. en W. luidde ongunstig. Ondanks de betoogen van de Raadsleden de Pinto, Eijssell en

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1905 | | pagina 162