DE HAAGSCHE TRAM, 1864—I904.
157
Verschillende wijzigingen door Soetens voorgesteld,
werden in den loop van 1862 door den Raad behandeld,
maar daar hij niet voldaan had aan zijne verplichting
tot borgstelling, werd de hem verleende vergunning in
de zitting van 2 December van dat jaar ingetrokken.
En dat niettegenstaande Soetens de leden van den Raad
nog wel had uitgenoodigd om de modellen zijner railroute
ten zijnen huize, Nieuwstraat 31, te komen bezichtigen.
Nog eenmaal kwam hij ter sprake. Immers in 1863.
wendde hij zich tot den Minister van Binnenlandsche
Zaken om vergunning voor een paardenspoorweg van
Rotterdam over Delft en Rijswijk naar den Haag en
vandaar naar Leiden, maar met algemeene stemmen werd
deze aanvrage, voorzoover het ’s Gravenhage betrof, door
den Raad afgewezen.
Het nieuwe jaar, 1863, bracht eene nieuwe aanvrage.
Het was Mr. J. de Bas Jz., notaris alhier, die namens
de Heeren Edmund Elsden Goldsmid, Ingenieur te Parijs
en Neville Davison Goldsmid, Ingenieur te ’s-Gravenhage,
zich wendde tot het Gemeentebestuur om vergunning tot
den aanleg van een paardenspoorweg tusschen ’s-Graven
hage en Scheveningen en tot de exploitatie van dien
weg voor het vervoer zoo van personen als van goederen
en koopmanschappen van welken aard ook, zoo mogelijk
voor den tijd van vijf en dertig jaren of anders voor dien
van twintig jaren. Dit adres werd in de zitting van 6
Januari voorgelezen. Eerst zes maanden later, op 7 Juli
meenen B. en W. tot inwilliging van dit verzoek te
mogen adviseeren, waarmee de Raad zich vereenigde.
Als leiddraad diende het in i860 gemaakte ontwerp. De
railroute, aanvangende op de Plaats, zou over den Kneuter
dijk, Parkstraat, Alexanderstraat, Sophialaan, Zeestraat,
Scheveningschen weg (linkerzijde) door het dorp naar het
Badhuis loopen en langs het Kanaal, op den nieuwen