HOOGE RAAD EN HOF.
203
bedienden en enkele
1 dat in geen geval
elders weer over speciaal hun toevertrouwde zaken. Men
denke aan de Universiteitsvierscharen, de heemraad
schappen, dijkcollegiën, zijlvesterijen, de kamer van kleine
zaken, van assurantie, van zeezaken, van desolate boedels,
van huwelijkszaken, enz. Iedere éénheid ontbrak, zoowel
in de autoriteit, waaraan al die uiteenloopende, in elkander
grijpende bevoegdheden waren ontleend, als in het gezag,
dat bij de voortdurende onvermijdelijke conflicten eene
onaanvechtbare beslissing vermocht te geven. Eerst tegelijk
met onze nationaliteit ging dat alles ten gronde.
Het ergst was het gesteld te ’s-Gravenhage, waar niet
alleen boven en naast het Hof en de andere rechterlijke
colleges de Hooge Raad van Holland, Zeeland en West-
Friesland zetelde, maar waar bovendien de eigenaardige
oorsprong en de bijzondere positie der plaatselijke autoriteit
naast het hier resideerend gezag van Provincie en Unie
eene voortdurende verwarring en competentie-strijd in
het leven riepen, zooals geen andere gemeente ze kende.
Eenerzijds oordeelde het Hof, vooral op de historie
steunend, dat „die van den Hage, hoezeer zij zich met
de groote Steden wel zouden willen gelijk stellen, echter
ten aanzien van het stuk van Policie en Jurisdictie, met
de kleinste stad, ja zelfs met het geringste dorp van
Holland niet kunnen worden geëquipareerd, daar aan die
van den Hage geen andere Directie of Jurisdictie compe
teert, dan die aan hen bij speciale Concessie of Privilege
is vergund, wijl die door den Graaf en zijne Raden hier
zelf is uitgeoefend”. Anderzijds hielden Burgemeester,
Schout en Schepenen van den Hage staande, dat de
rechtsmacht van het Hof op ééne lijn stond met die van
andere Gerechtshoven, dat de competentie van het Hof
in eersten aanleg mitsdien eene exceptioneele was, zich
bepalend tot 's Elofs eigen leden en I
andere geprivilegeerde personen en