HOOGE RAAD EN HOF.
217
Fransche Wetgeving kende die Grondwet aan den Hoogen
Raad de bevoegdheid toe, alle beslissingen der lagere
rechterlijke collegiën wegens iedere wetschennis te ver
nietigen; de verkrijging van eenparigheid in de toepassing
der wet, door Van Maanen „harsenschimmig” genoemd,
werd, dank zij de volharding van de Belgische leden der
Staatscommissie van 1815, Raapsaet, de Coninck, Gende-
bien, tot hoofddoel van het opperste rechtscollege verheven.
Daarnevens werd aan den Hoogen Raad opgedragen
het hooger beroep van de vonnissen in eerste instantie
van de Provinciale Hoven de berechting van burgerlijke
actiën tegen den Koning en den Staat en van strafver
volgingen tegen de leden der Staten-Generaal en hooge
ambtenaren wegens ambtsmisdrijven.
Op dezen basis werd de Wet op de Regterlijke Organi
satie opgetrokken, welke, door van Maanen verdedigd,
in 1827 tot stand gebracht, in 1835 gewijzigd, tegelijk
met de andere wetboeken op 1 October 1838 in werking
trad. Aan den aandrang van velen, waaronder vooral
J. D. Meyer, om in afwachting van de invoering der
nationale wetgeving, over te gaan tot de oprichting van
een provisioneelen Hoogen Raad, werd niet voldaan.
Aanvankelijk had bij den Koning het voornemen bestaan
tegelijk met de oprichting van den Hoogen Raad het
Ministerie van Justitie op te heffen, daar hij niet scheen
in te zien, dat voor beide instellingen naast elkander
plaats was en daar vooral ook de Belgen heftig tegen
het behoud van een afzonderlijk Departement van Justitie
waren gekant. Het gelukte evenwel Van Maanen, den
Koning te overtuigen, dat er tal van werkzaamheden
waren, die nimmer van het Ministerie aan den Hoogen
Raad konden worden overgedragen. Eigenaardig is vooral
de aan beide zijden voor den dag tredende vrees voor
conflicten tusschen beide lichamen, ter vermijding waarvan