HOOGE RAAD EN HOF.
220
Raad nietde bevoegdheid te beslissen over de vraag,
of eene wet met de Grondwet in overeenstemming is,
heeft onze Grondwet veiliger geacht bij den wetgever
zelven, dan bij de rechterlijke macht.
Het ligt buiten het bestek dezer verhandeling, de vraag
te bespreken, of inderdaad de rechtsbedoeling door het
bestaan van ons hoogste rechtscollege als cassatiehof
wordt gebaat; of zij gelijk hebben, die in de cassatie den
sluitsteen zien van ieder geregeld rechtswezen, geëischt
zoowel door het belang der rechtsorde als door dat der
rechtzoekenden, dan wel zij, die haar niet anders be
schouwen dan als een „bloementuin voor advocaten-
chicanen”, waarin op zijn best het belang der recht
zoekenden wordt ten offer gebracht aan de zucht naar
eene toch nimmer te bereiken éénvormigheid. De strijd
hierover bij zoo menige gelegenheid, vooral met betrekking
tot de cassatie in burgerlijke zaken, gestreden, is sinds
jaren tot rust gekomen en zal wel niet weer ontbranden,
zoolang niet eene herziening onzer rechterlijke organisatie
aan de orde komt, waarop vooralsnog niet veel kans
bestaat.
Op denzelfden dag, waarop de Hooge Raad zijne
rechterlijke functie aanvaardde, i October 1838, had ook,
in de lokalen, waarin vroeger het Hof van Holland had
gezeteld, de eerste zitting plaats van het eenige dagen
te voren door den Gouverneur der Provincie geïnstalleerde
Provinciale Hof van Holland. Heftig was in 1827 en
1835 over de wederinvoering der provinciale Hoven
gestreden de vrees voor herleving van het oude provin
cialisme, voor vermindering van het gehalte der leden,
waar een zoo groot aantal werd vereischt, voor noodelooze
opdrijving van kosten of te lage bezoldigingen, deed
velen met kracht op beperking in het aantal Hoven
aandringen; bovendien gaf Holland nog eene bijzondere