ENKELE AANTEEKENINGEN, ENZ.
247
„Ik doe ’t niet, ik doe ’t niet,
Ik doe ’t lekker niet!”
wachten. Een der veranderingen ten goede, waarvan
’t publiek het eerst de aangename ervaring kreeg,
was het streven om een heuscher, beschaafder toon,
een hoffelijker, minder barsch systeem van optreden bij
de politie aan te kweeken. En dit houdt ook verband
met een andere manier van orde en rust bewaren bij
drukke gelegenheden. In vroeger dagen had men zeer
stellig vaak stof tot ernstig klagen over ongemotiveerde
ruwheid, hardhandig, overbodig vertoon van „gezag”
der politie tegenover het publiek; nu met welvoorbereid
en bezadigd, beleefd uitgevoerd plan van orde-bewaren
bereikte men iets, wat vroeger de Hagenaars als onbe
staanbaar hadden gedacht. Men weet, dat ook te Amsterdam
en te Rotterdam dit streven naar heuschen, welwillenden
en beschaafden toon der politie-dienaren zeer gelukkige
uitkomsten, een andere gezindheid bij 't publiek, hebben
gewekt. De figuur van Foezeltje, den bekenden agent uit
Reijding’s revue „De Doofpot”, ’t „klabakje”, dat
assistentie weigert, zich bij onraad gauw uit de voeten
maakt en op alle noodkreten van hulproependen grijnzend
antwoordt
deze „Foezel” was de „tooneelmensch” ge
worden, geïncarneerde voorstelling, welke de „man of
the street” zich van de politie maakte. De politie was
toen zeer impopulair, over ’t algemeen.
En juist daarom is ’t zoo gelukkig, dat daarna andere,
betere inzichten zich baan hebben weten te breken.
Daardoor bestaat de mogelijkheid, dat ’t blijde vooruit
zicht van een Nederlandsch publiek zoo „recalcitrant”
toch van aard dat den politie-agent steunt in zijn
moeielijke taak, en begrijpt hoe gehoorzaamheid aan de