288
IETS OVER DEN HAAGSCHEN BOEKHANDEL, ENZ.
’s-Gravenhage, 17 September 1850.
A. J. van Tetroode.
Ik heb dien dag dan ook het meer dan levensgroot Bostbeeld
van Koning Willem Twee, wiens hoedanigheden als Veldheer,
als Vorst, als Kunsten-Beschermheer, vooral als Menschenvriend
en Weldoener, zoo onbeperkt gebleken en veel te weinig erkend,
hem wel den Eernaam van de Eenige waardig maken, voor
mijne woning en handel geplaatst.
Sedert dien datum, nu haast eene maand, is de zegen geenszins
van mij geweken.
Dien zegen worde mij, op aardig gevorderden leeftijd, in
dat vak, voor hetwelk ik eene zoodanige gehechtheid bleef en
blijf behouden, dat ik liever daarin zorgelijk voortleef, dan
hetzelve vaarwel te zeggen, door den Handel zelven niet
enkel gegund, maar vermeerderd, wat in deszelfs vermogen is
Men zende mij, namelijk, Commissiegoed, men vrage mij
mijne uitgaafjes en andere zaken, die men soms niet voorhanden
heeft, men schikke mij partijtjes ter openbare verkoop,
men geve mij commissiën op mijne auctiën
Van mijne zijde zal ik prompt afrekenen cito bedienen.
Verkoopen voor 10 pCt. artikelen onder f 10 voor 5 daar
boven; en, op alle partijen meer dan 100 beloopende, het
2de honderd 1 pCt., het 3 honderd 2 pCt. minder rekenen en
zoo tot en met het 6’c honderd toe. De koopers uit den
Handel zullen slechts 5 in plaats van 10 pCt. opgeld betalen.
De ophanden zijnde eerste auctie is schier alles goed van
vreemden. Die Notities verlangen, spreken! Ik disponeer op
2 maanden. Die iets van mij te vorderen hebben koopen
natuurlijk in Rekening-Courant.
De meest bloemrijke taal sprak altijd uit zijne brieven,
advertenties en circulaires. Is hij naar Engeland geweest
(1851), dan spreekt hij van „den Kristallen Tempel der
Nijverheid gewijd”; Engeland zelf is „het groote Albion”;
een eindje sigaar, door Koning Willem II weggeworpen
en door hem onder een stolpje bewaard, noemt hij „een
„heilig souvenir aan den Ridderlijken Vorst”; zijne ver
zameling is „mijne Oranjerie”; zijne „schulden” en hij