ENKLE BLADZIJDEN UIT DE GESCHIEDENIS, ENZ.
352
wordt genoemd. De Zaal, van binnen door hare groote
op muraal-zuilen rustende kap-spanten, in zes velden of
wand-vakken (travées) verdeeld, had, behalve in het
westelijke of eerste wand-vak, in elk dezer ter weerszijden
een groot en hoog venster, met glas in lood gevat, gedicht,
waardoor het daglicht toen ongehinderd naar binnen
viel. Tegen het eerste wand-vak echter bevond zich ter
weerszijden in direct verband met de Zaal een lage
uitbouw, over welks bekapping de weergang der Zaal
echter ongebroken doorliep. De uitbouw aan de zuid- of
Spui-zijde diende hoogstwaarschijnlijk tot „paenterie of
pentrye”, tot brood-huis, terwijl het daaraangrenzend in
de muurdikte der Zaal uitgespaard vertrekje van het
volgende wand-vak, aanvankelijk tot „tredzoer” of „tritsoir”,
tot aanrecht-kamer heeft gediend. Toen echter vóór en
ook tijdens Albrecht van Beijeren de grafelijke huishouding
in allen deele omvangrijker en minder eenvoudig werd,
schijnt men aan deze zijde der Zaal een nieuw en grooter
tredzoer te hebben gebouwd, althans uit de rekeningen
blijkt, dat men toen van uit de Zaal met trappen in’t tredzoer
ging, dat voorzien was met een schoorsteen, 3 cruys-
casynen, baneken en een scryn of groote kast, waarvoor
bij herhaling herstel-posten voorkomen. Aan deze zijde,
doch langs de binnen-gracht, lag mede ’s Graven koken
of keuken, met bijbehoorend back-huis met ovens, met
spijs-kamer of lardier, met wasch- en turf-huis, met een
bad-huis of stove, doch deze keuken werd alleen gebruikt
als het Grafelijk gezin er was, „als daer geen hoff en
was in den Haghe” scheen ’t Binnen-hof eenzaam en
verlaten.
Dit geheel tot huiselijk gebruik ingerichte en bestemde
zuidelijk midden-gedeelte van het Binnen-hof, was dan
ook door een gekanteelden muur met sluitbare doorrij-
poort van het voorgedeelte of Voor-hof, gescheiden en