376
ENKLE BLADZIJDEN UIT DE GESCHIEDENIS, ENZ.
Te vergeefsch was ook de interpellatie van Mr. C. van
Hcukelom in de zitting der tweede kamer van 11 Mei
1861. Deze deed toen eenige vragen aan den Minister
omtrent de verbouwing der Groote Zaal, aantoonende
dat er bij de behandeling der begrooting alleen sprake was
geweest van een herstel der Zaal, in de geest zooals deze
altijd was geweest en zou blijven, terwijl blijkens de
aanbesteding de Zaal zou worden verbornvd tot een lichaam
met kolommen. De Minister nam tijd van beraad tot den
i4en Mei en antwoordde toen, dat de Zaal zou worden
gedekt met eene ijzeren kap, omdat eene houten kap, ’t vier
voudige zou kosten, en dat die ijzeren kap kolommen tot
haren steun noodig had, waarop de Heer van Hcukelom eene
motie voorstelde van den volgenden inhoud: „De Kamer,
gehoord de inlichtingen door den Minister van „Binnen-
landsche Zaken verschaft, besluit den Minister te verzoeken
het werk der herstelling aan de Groote Zaal op het
Binnen-hof niet voort te zetten, zonder daar over het
gevoelen van deskundigen nader gehoord te hebben, en
sluit de beraadslaging”, welke motie met 24 tegen
23 stemmen werd aangenomen, onder de voorstemmers
behoorde ook de Heer Thorbecke. En wat deed de
Minister nu? liet hij het werk staken, en benoemde
hij deskundigen om zich nader over de mogelijkheid van
het herstel der Zaal in haren oorspronkelijken toestand
te doen voorlichten
Noch het een, noch het ander. De Minister, hoezeer
afkomst der houten kap, den 2ósten April genoemd bestuur
werd toegezonden met de mededeeling, „dat het te laat is,
dat reeds de hand is gelegd aan de uitvoering van het
werk naar het bestek en de teekeningen, welke ik de eer
heb mede hiernevens te voegen en waarop het den 4en
Maart 11. is uitbesteed”.