36
EEN EEUW GENEESROMMEL.
De medicinae doctor heeft sedert eeuwenher de be
voegdheid de geneeskunst in haar geheelen omvang te
beoefenen. Vóór de wet van ’65 legt hij examen af in
de theoretische heel- en verloskunde, doch is alleen
bevoegd tot de z.g. „kleine chirurgie”; groote operatiën
en verlossingen mag hij enkel doen in spoedeischende
gevallen, als geen andere hulp is te erlangen. In ons
land hebben de chirurgen te Amsterdam indertijd
burgemeesteren weten te bewerken, dat het den doctor
verboden is eenige operatie, ja zelfs een aderlating te
doen of ’n spaansche vlieg te leggen en te verbinden.
Een poging der haagsche meesters om hier dergelijk
besluit uittelokken, mislukte vijf februari 1778 door het
krachtige pleidooi van den stadsdoctor prof. C. H. Velse
(f 1808).
De eenheid van bevoegdheid is in ’65 hersteld: de
wet kent alleen artsen, die examen afleggen voor ’n
staatscommissie, telken jare te benoemen. Hierdoor ver
viel het dusgenaamde colloquium doctum, het
geleerde samenspreken van de hoogleeraren der genees
kundige faculteit en den in den vreemde gepromoveerde,
die hier te lande tot de practijk wenschte toegelaten te
worden. Zulk ’n gesprek geschiedde oorspronkelijk in
het latijn; doch aangezien het om zoo te zeggen on
mogelijk is levende wetenschappen in doode vormen te
gieten, werd de moedertaal gebezigd. De landgenoot kon
goed aan den tand gevoeld wordendoch de buitenlander,
hoewel belust op de nederlandsche dubbeltjes, kende (en
kent) gewoonlijk weinig of geen hollandsch en verborg,
als hij bij de pinken was, z’n niet-weten onder niet-
verstaan. Enkele professoren waren zoo toeschietelijk,
hem in z’n moedertaal toetespreken; het is zelfs gebeurd,
als de hooggeleerde over z’n woorden struikelde, dat de
zeergeleerde hem de juiste uitdrukking „in den mond gaf.”