51
DE HAAGSCHE SCHILDERKUNST IN DE igE EEUW.
zij sedert de laatste helft der i8e eeuw had verkeerd.
Wel hielden onze schilders zooveel mogelijk aan de
traditiën der groote voorgangers uit de 17e eeuw vast,
maar het levende voorbeeld ontbrak hun, het haperde
den navolgers aan tintelende geestkracht en alvermogende
bezieling. In dien slappen, gemaakten pruikentijd werd
ook de kunst door het pruikerige aangestoken.
Slechts de aloude gewoonte onzer schilders, om voor
oefening en studie kopieën naar de groote Nederlandsche
meesters, naar Rembrandt, Potter, Steen en zoo vele
anderen te maken, behoedde den verflauwenden nazaat
voor nog grooteren achteruitgang. De ontzaglijke rijkdom
van heerlijke oude kunst, die toen nog overal hier te
lande aanwezig was en den schilders dagelijks onder de
oogen kwam, bewaarde hen voor algeheelen ondergang.
Al die oude schilderijen moesten schoon gemaakt en
soms hersteld wordenals van zelf droeg men dit schilders
van professie op, en zoo was ook dit een middel om
den invloed der groote voorgangers niet geheel uit te
wisschen.
In dat tijdperk van verval waarin onze kunst in den
aan vang dezer eeuw verkeerde, drongen de Franschen
ons niet alleen hunne wetten, maar ook hun kunstsmaak
op. De schilders, die in die benarde tijden nog aan hunne
roeping trouw bleven, waren gedweeë navolgers der
Fransche kunstenaars David, Gros, Géricault en anderen.
David’s neo-klassieke kunst voerde toen het hoogste woord
en deed ook hier te lande haar grooten invloed gelden.
Kleur en toon moesten wijken voor lijn en vorm. Uit
sluitend onderwerpen uit de Romeinsche of Grieksche
oudheid konden op waardeering en bewondering rekenen.
In die eerste jaren dezer eeuw stak een Engelschman,
die zich ten onzent gevestigd had, Charles Howard Hodges
(1764—1835), een uitmuntend portretschilder, boven zijne