63 alles bleef DE HAAGSCHE SCHILDERKUNST IN DE I9E EEUW. geweest is, weten slechts zij, die hem daar aan het werk hebben gezien. De Haagsche instelling, ontsproten uit de schildersconfrerie Pictura, leidde in den aanvang dezer eeuw, ook ten gevolge van den politieken toestand, een zeer treurig bestaan. De regenten deden echter al hun best om haar den vorigen luister te hergeven. In 1806 richtten zij een brief aan Hare Majesteit de Koningin van Holland, waarin gewezen werd op het roemrijk verleden der Academie, op haren treurigen achteruitgang ten gevolge der tijdsomstandigheden, en waarin ten slotte een beroep werd gedaan op de kunstliefde der vorstin, ten einde de Academie weder uit haar verval op te beuren. Regenten voegden daarbij eene lange lijst der „beroemdste schilders”, die destijds hier te lande leefden, doch van welke de portretschilder Hodges, de bloemschilder van Os, de figuur- en historieschilder Pieneman en de dieren schilder Van Strij misschien de eenigen zijn, wier naam in onzen tijd nog waarde behouden heeft. Doch de oorlog kwam tusschenbeide en bij het oude. Eerst toen de souvereine Vorst in 1814 het beschermheerschap der Academie aanvaardde, daagden er betere tijden voor de aloude instelling op. De regenten hielden zelfs in September van dat jaar de eerste openbare Tentoonstelling hier ter stede. Men teekende ook weder viermaal ’s weeks en het aantal leerlingen bedroeg 20 a 30. Aldus zette de Academie haar werkkring voort, totdat in 1821 de school voor burgerlijke bouwkunde, in 1820 opgericht, saamgesmolten werd met de vrije Academie, onder den titel van Stads-teeken-Academie. De teeken- academie werd de eerste afdeeling en de school voor bouwkunde de tweede afdeeling van deze nieuwe inrichting. De eerste behield haren zetel boven het korenhuis, terwijl de andere op 5 November 1821 het nieuwe lokaal op de groote Markt boven het Boterhuis betrok.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1905 | | pagina 74