DE GEVANGENPOORT. IOI C. P., 1605, Portef. B., no. 29. Onder zulk bewind en zulke gasten was het dan eigenlijk ook geen huishouden voor fatsoenlijke dienstmeiden, die gewoonlijk nog al jong waren, doch overigens denkelijk flink uit de kluiten gewassen. Veelal hielpen zij zelfs gaarne een handje mede in de eene of andere ontsnapping. noch door Telle, noch van partijen wege, waren voldaan en het Hof geneigd schijnt om daarvoor ten deele op te komen. Verder liet hij de bediening der gevangenen over nu en dan aan zijn ziekelijke huisvrouw en zijn dienstmeid. Sinds 29 Maart 1604 bevond zich op de Poort, eerst in het giool, doch ten minste op 7 Nov. 1605 x), „beneffens ander op de Riddercamer”, Jan Woutersz. van Bodegraven, op aanklacht niet alleen van bij zijne tegenwoordige huisvrouw een kind verwekt te hebben tijdens het leven zijner eerste vrouw, maar tevens, zoo ’t schijnt, van nu weder een kind te hebben verwekt bij een andere (of dezelfde?) vrouw, over welke zaak en hare langzame behandeling de Proc.-Gen., de Fiskaal en het Hof dit zelfde jaar geducht aan ’t haspelen geraken, waarop hij inmiddels werd vrijgelaten. Dat zekere luitenant nu van de dienstmeid verlangde en verkreeg, dat zij zijn bed opmaakte, was zeker niet ongepast, maar gaf volgens haar geen recht aan Woutersz. om hetzelfde te verlangen „wijl hij zulks alle dagen zelf deed volgens gewoonte”. Niet alleen diende hij haar daarop de noodige vuistslagen toe, maar nadat des cipiers vrouw het zelfs de meid nog gelast had te doen, beloonde Woutersz. beiden met een nieuwe portie vuistslagen, waaraan de luitenant zoo fatsoenlijk was een eind te maken

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 109