DE GEVANGENPOORT.
Ill
kaars in het stroo, dat meer en meer ging branden. De
cipier meende, dat de jongen dien brand gemakkelijk
zelf had kunnen blusschen. Cercleres had op dat oogenblik
te bed gelegen met zijn gelaat naar den wand, „maer
by avontuere hem omkerende” bespeurde hij den brand.
Slechts gekleed in zijn hemd, had hij daarop een half
kwartier „brand” geroepen, en wel 28 keeren met een
blok geklopt op de deur van de Witte kamer, genoemd
de „trapdeur,” zoo dat deze, van buiten gegrendeld zijnde,
was open geslagen. In zijn weinig voegzaam costuum
was de Graaf blijven staan, halverwege de trap naar de
Ridderkamer „by 't eerste veynster,” doch daar had een
(bovenkomende) jonge dochter hem vermaand en was
hij toen getogen in die kamer bij de ons reeds bekende
„van Vlooswyck” en „Janus van Goch.” Men kan zeker
niet zeggen, dat de Poort destijds een „safe-inrichting” was.
Hessels neef en Toontgen Gerritsz., de dientmeid, oud
19 jaren, hadden dat hevige kloppen
gemeend, „dat den Graeff syn jonge
respectievelijk 12 en
beneden gehoord en
sloegh.”
Ten slotte hadden zij en de cipier de deur van’t lager
staande hek geopend en waren mede binnen gekomen de
Procureur Joost de Coningh, benevens eenige buren,
dragende water, waarmede zij den brand bluschten.
Geconstateerd werd nu, dat de onderplanken van de
bedstede, zoo van boven als van onderen, hadden gebrand,
maar ook het „verwufsel en de spannaigen” daarvan
waren aan het smeulen geweest.
Cercleres, bij wien ook onmiddelijk de Proc.-Gen. zich
vervoegde, verzocht, dat men uit zijne kamer zoude
„salveren een doosken met gesteente, syne papieren ende
syn beurs”de laatste was niet gevonden echter, zeggende
de cipier daarvan „wat will den schelm syn beurs hebben,
daer is geen twee stuvers in”.