DE GEVANGENPOORT.
120
recht onder de Witte kamer, waer Ulefelt gezeten heeft’",
had, slaperig zijnde, zoowat niets anders gehoord dan
(kort na het slaan van 12 ure op de klok in de Witte
kamer) wat rammelen en kraken.
Twee gevangenen in de giolen „oock haer licht schep
pende op de plaats van de Voorpoort” hadden absoluut
niets gehoord. Ook de hond had niet gebast volgens de
verklaring van een medegevangene (boven het treur-
kamertje?) Anna van Dadenburch, zeggende „dat de
vensters van haer earner, daer zij gelogeert is, responderen
op den hof van de Poort en twee kleine venstertjes op
de plaats aldaer, welke houten vensters (boven het
hongerzoldertje?) den geheelen nacht hebben opengestaen”.
Zij zelve had niets gehoord. Vermoedelijk was de
Deen uitgebroken door een, aan de binnenzijde dichtge
metseld, oud „kloosterkozijntje” in den westgevel zijner
kamer.
Voor zenuwachtige buren was, gelijk mede bleek, de
Poort geen aangename buurschap. Immers de 23-jarige
Femme Harmans, dienstmaagd op de Plaats bij Jufvrouw
van Rivieren, omtrent één ure hare vaten gewasschen
hebbenden en daarna in een stoel achter in haar keuken
zittende en slaperig zijnde, had zeker gerucht gehoord
„ende een rolle (hooren) schieten, eveleens gelijck of
daer yemant gewipt hadde geworden”. 3 maal had zij
dat achter elkander vernomen en was zij zeer geschrokken
naar haar slaapkamer gegaan, waar zij hetzelfde op nieuw
hoorde. „Seijt dat het meijsken, dat te vooren ten huijse
van Jufvr. Rivieren gewoont heeft, tegens haer deposante
wel heeft geseijt, dat het daer ten huijse in de keucken
seer spoockte, ende dat sij deposante, oversulex het
voorsz. geruchte hoorende, meende dat het spoockerije
was ende daeromme ten voorseijde tijde daer naer nijet
durffde zyen off naerder vernemen.”