140
DE GEVANGENPOORT.
verzoekt Annetje Theunis, de dienstmeid, om een
„muddetje brandewijn”; zoo lang zoude Jillis wachten
en dan uitgaan. Gemakshalve laat de meid de binnen
deur openstaan. Van die gelegenheid maakt de Drost
gebruik om aan de andere meid Cornelia van den Broeck
te vragen hem de buitendeur te willen openen; Lütz,
die nu natuurlijk zijn vriend uitlaat, stoot de meid opzij
„en soo is uijtgegaen”, roepende de verbouwereerde
Cornelia nog „Lütz! die loopt daar heen.”
En zoo blijken nu de volgende slechte gewoonten en
misbruiken ingeslopen. Wel liet de meid gewoonlijk het
„volk” te zes ure uit, maar soms kwam en bleef dit later.
Tweemaal was een zekere Van den Bos ’s nachts bij
Lütz overgeblevenook werd deze nog al eens bezocht
door twee luitenants van den Krijgsraad, die bij hem
kwamen en bleven naar eigen goedvinden, zeggende tegen
de meid: „het gaat U niet aan, het is onze gevangene”.
Verder liet men in het algemeen de gegijzelden bij
elkander samenkomen op de binnenplaats, om zich te
„verluchten”, slechts nu en dan de crimineelen. Op de vraag
aan den cipier: waarom hij de sleutels niet continueel
onder zich bewaart, zegt deze, zulks niet te kunnen doen
„alsoo dickmaels aen de marckt en elders henen gaet”;
en op de vraag, waarom hij pas eerst 5 of 6 dagen na
de ontvluchting daarvan kennis gaf aan den Advoc.-
Fiskaal en Proc.-Gen. „seijt vijf daegen daernaer bekent
gemaeckt te hebben, alsoo scrupuleus was omme hetselve
te seggen.” x)
De treurige tijdsomstandigheden kunnen wel oorzaak
geweest zijn, dat hier niet streng werd opgetreden tegen
den cipier; maar de Poort was dan toch ook recht gebrekkig
ingericht als gevangenis.
x) C. P., Portef. B, no. 35.