DE GEVANGENPOORT.
152
C. Pa.v
Deze bleek, zoo mogelijk, nog ondeugdelijker dan zijn
voorgangers. Zijne opvatting was blijkbaar, dat men den
gevangenen nu en dan eens een pretje moest gunnen.
Immers het blijkt b.v. op 8 Juni 1679 dat de cipier,
tijdens de afgeloopen kermis in Mei op zekeren Maandag,
op de kamer van Van Banchem (men moet hier aannemen,
dat de baljuw nog steeds zat op de Voorkamer, uitziende
op de Plaats; niet op de naastliggende Vrouwekamer,
welke destijds nog geen lichtraam had aan de zijde van
het Buitenhof) had toegelaten de civiele gevangenen der
andere kamers, ook de crimineel gevangene Alardus
Ulricus Hillers, en „dat sij aldaer met den anderen hadden
gedronken ende vrolijck geweest ende de kermisse
aengeschouwt”.
Hillers kwam verder ook wel eens een praatje maken bij
andere gevangenen als Jepma en De Coninck en ook
wel bij de ons reeds bekende Lauwervelt. De beide
eersten, hoorende van het gesmaakte feestgenot, verzochten
ook eens mede van de partij te mogen zijn, waartoe de
cipier hen op Dinsdag in staat stelde. Men dronk veel
en de cipiersvrouw deed mede aan de gezelligheid; de bank
met schotels werd daarbij zelfs „onderden voet getrokken
zulks dat ’t aardewerk brak”. De cipier ging dan ook
erg dronken naar kooi en bleef den volgenden morgen
lang uitslapen „gelijk hij ordinaris deed”. Nog aan meer
bedriegelijke handelingen had hij zich overigens schuldig
gemaakt. Toen dan ook in het begin van Mei 1679, Ulricus
Hillers wist te ontsnappen, achtte het Hof op 8 Juni hem
totaal ongeschikt voor het ambt, dat hij nu zelf bleek
ontvloden te zijn. „En eenparicklijck geconcludeert den
cipier door den Procureur-Generaal te doen attrapperen
en hem te logeren op de Voorpoorte van den Hove”.