DE GEVANGENPOORT.
157
en
naer d’Heer fisschael gegaen”. Deze verwees hem naar
den „Dros”, welke medeging en Jonck er uithaalde, niet
tegenstaande vele woorden vielen.
In het stroo nu vond de cipier i°. een dik stuk hout,
dat was uitgebroken onder uit het „vernomde” gat, en
20. onder het stroo, onder in de krib een hoop puin,
wel anderhalven wagen vol „en een ouwe deur aen sijn
voetene losstaende weggenoome van ick een viercant
op den 28 Meij om dat gadt in de gan te maecke
doen seij ick teegen den .baes laete wij in geioel mee
eens sein off er oock wat iis te make”, waarop
Jonck antwoordde „Wat wou gij hier doen hier iis niet
te make hier iis alles wel gemaeck doen sij verleede
reijs hier ware en benne wij soo aenstons daer binne
gegaen en hebbe dadelick gevonde een groot gat onder
sin schafbanck (eettafel?) in den hoek dat uitquam in het
gadt van de gan hetwelck wij dadelick sage dat het was
uitgeboort want het stuck hout lagger nettie in daer was
wat sant over gestroeit omdat men het niet sou keune sien”.
Aan Jonck vragende, hoe het er kwam, zeide deze,
„dat het zoo was vergaan”, maar de timmermansknecht
verklaarde het geboord of gebroken. Nu zeide de cipier,
dat hij zoude moeten verhuizen naar een ander giool,
want het volk zoude er moeten werken, wat Jonck
weigerde, zeggende, dat de timmerlui daar zeer goed
konden werken en hij zulks niet beletten zoude; maar
bovendien „sonder acte van den Hoogen Raad”, waarvan
hij gevangene was, deed hij zulks niet, „waerop ick
teegen hem seij dat de Heere van den Hoogen Raet
deze afferens niet aen en gaen en versog noch en mael
dat hij der doch sou uitgaen hetwelcke hij antwoorde
ick wil der niet uitgaen mijn dunck dat nieuwe heere
nieuwe wette sulle maecke ende ander diergelicke reede
schelwoorde hij tegen mijn sprack soo ben ick aenstons
d’Heer fisschael gegaen”. Deze verwees hem
Dros”, welke medeging