i68
DE GEVANGENPOORT.
alle menschen afgescheiden „reght boven den earner,
daar de Heer van Ysel (daaghs te voren onthooft) had
geseten.” En verder b.v.
„dogh ’s avondts hoorde ick ergens omlaagh iemandt
singen, die oock had gehoort iemandt hier te sijn gecoomen,
waarop (ick, opt secreet sittende) wij tegens malkanderen
begonnen te roepenwaarop ick aan de stem hoorde,
dat ’t een Zeuw was, vroegh wie” etc. „immers
’t was Potje Caarnendemelck, die daar sat bij eenige
andere menschen, wekker secreet met een lange gangh
van haar earner quam reght onder mijn secreet, soo dat
als wij malkanderen wilden spreecken, den een off de
andere maar eens sterek dopte, daar ick mijn tijdt al
veel mede doorbraght. Hier coomende wierdt mij 's avondts
voorgesett een teeltien met caarende--melcks pap mit
een korsjen droogh broot, daar ick dien avondt niet in
beed als hebbende ’s middaghs in de Castelenije (alwaar
mij tweemaal ’s daaghs gevraaght wierd, wat mij luste
te eten) een goed maal gedaanick vraagde, off ick
anders niet soude crijgen: ’t antwoort was: neen, dat de
tien stuivers gasten niet anders cregen, en dat de Drost
niet gelast hadde van mij voor drie schellingen te
tracteren. Hier mocht ick soo sonder eenigh geselschap
mij selven als in den buyckswallevis drie dagen en drie
naghten troosten, als wanneer ick op groote instantien
tot geselschap bij mij creegh een collecteur van den
Haagh, die mede bij Potje Carenemelck hadde geseten,
daar ick heel wel mede ben. Eenige dagen hier geseten
hebbende, practiseerden wij alles wat bedenekelijek was
om mijn almanackje wegh te crijgen ende wij maackten
een pen van stroo en inekt van roet uijt de schoorsteen,
waarmede ick op tabackspapier een blaatje uijt mijn
almanack schreeff, snijdende alle de blaaden uijt mijn
almanack, twelck ick alle deede in een couvert van een