DE GEVANGENPOORT. 13 De Riemer, I, p. 171v. Mieris, IV, p. 758. 2) Bijdr., a.v., p. 56. De voorwaarden, waarop oudtijds een portier van den Hove zijn dienst waarnam, waren van eenvoudigen aard. Men verneemt in 1352, dat „Jan Dircs Brunen sone was onse portier om onse Inderste poerte te verwaeren van onser herberghen in den Hage in allen manyeren alse andere poertiers voertyts gedaen hebben.” Zulks werd hij voor zijn leven op voorwaarden o.a. „alse wy geen herberge in den Hage en houden (op) een groot (1/2 stuiver) daegs; voert sal hi hebben een hoet rogh ’sjaers van onsen steen te verwaeren.” In 1425 luidt het (nu voor de boerste poerte), dat Claes Gherytszoen zoude zijn poortier „ende de vangenisse aldaer te bewaren” op dezelfde wijze, enz. als blijkbaar vóór hem „Dirck van der Poerte” haar bewaard had. i) Vóór 1425 was zij dus reeds „gevangenis.” Omvang en verplichtingen van het ambt blijken dit jaar echter daarbij niet; ook niet of thans reeds de ruime westelijke vleugel der Poort, als in het laatst dier eeuw, was bijgetrokken dan wel of juist deze alleen de gevangenis was. In alle gevallen hebben thans Poort en Vleugel één gemeenschappelijke toegangstrap, waaruit een door gang „gebroken” is naar de verdieping boven de Poort, die niet oorspronkelijk schijnt. Zeker is verder, dat in 1434 hout, steen, kalk, ijzerwerk en sloten verwerkt en hier aangebracht werden voor opberging van Leidsche gevangenen, als ook een „horde” tusschen ’t „waeckhuys ende die gevangen steen.” 2) Ditzelfde jaar had Hertog Philips het ambt van Proc.-Gen ingesteld; ook velden zijn Stadhouder en Raden nu en dan na dien tijd „Sententiën” binnen de Raadzaal en verwezen zij de gevangenen naar de Voorpoort of naar het gevang in den kelder onder de Oude Zaal.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 21