2IÓ
DE GEVANGENPOORT.
vroeg Walteling wel eens uit zijn giool naar de plaats,
om „kleederen uit te kloppen, schoenen schoon te maken
of de leeuwerikken uit te hangen”; ook wel Js middags,
om „in het werkhuis de mesjes te slijpen”; maar de
cipier, dit bemerkende, had ernstig zijn ongenoegen
betoond.
Verder was het gewoonte, dat de verschillende gevan
genen door de ramen van hunne kamers aan de plaats
met elkander redeneerden over tal van onschuldige zaken,
grappen en gekheden (geen politieke zaken echter), terwijl
de cipier er zelf op de plaats ook wel bij tegenwoordig was.
Bij diens afwezen, schijnt Plokker wel eens langs de
traliën opgeklommen te zijn, voorbij de kamer van Voor
stad naar die van Ruijsch, om dezen clandestien papier,
pennen, wijn, enz. over te reiken. Aan de kamerdeur,
waar Van der Hoeven zat, had hij met verroeste sleutels
zitten rommelen (met voorkennis echter van cipier
Habraken) om te zien of zij ook pasten. Ook Levij had
toen wel eens den knecht geholpen door de hand te
steken door de tralies van zijn giool om den grendel
van de deur dier kamer weg te schuiven, als hij de
handen te vol had met het eten. In het middengiool
beneden wisten de gevangenen Metscher en Peetersen
door middel van een stokje hun grendel weg te schuiven
en, voorbij de niet altijd gesloten tusschendeur, wel eens
een praatje te gaan maken met Voorstad in het eerste
giool, voornamelijk omtrent de ondergane verhooren en
ter bespreking hunner verder in te nemen houding tegen
over het Hof. Ook Willem hielp hen nu en dan hierin.
(N.B. Het blijkt uit de gevoerde instructiën, dat de ge
vangenen nu en dan van plaats wisselden). Dus ’t ging
er loszinnig toe onder dezen jeugdigen knappen Willem,
welke bij weten van vrouw Walteling slechts
eens in de keuken de meid Aal en de vrouw van den