DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. 277 op grond dat die persoon in den Haag niet had geleefd overeenkomstig den titel dien hij voerde, maar ver daar beneden, zonder dat dit in het vervolg ten opzichte van andere vreemde Edelen in consequentie zoude mogen worden getrokken; maar het mandement poenaal in zake Muller bleef gehandhaafd. De schuldeischers van van Gama konden dus nu eindelijk hun proces tegen hun schuldenaar voortzetten, maar die van Muller bleven nog steeds van hun recht verstoken. Het heeft er veel van, dat het Hof met de zaak Gama verlegen was, en er zich heeft afgemaakt, want het in deze genomen besluit is het toppunt van inconsequentie. Als het Hof werkelijk de uitsluitende judicature had over alle Edelen, dan bleef dit voorrecht bestaan onverschillig of die personen rijk of arm waren, en of zij op grooten voet leefden, of bescheiden uitgaven maakten. En voor zoover het Hof zijne bevoegdheid deed steunen op de omstandigheid, dat Gama vreemdeling was, (eene om standigheid waarover in de conferentie van 3 Nov. 1706 niet werd gerept) had het geen zin te beweeren, dat het Hof zijn rechtsbevoegdheid niet zoude uitoefenen, omdat in casu de vreemdeling naar het oordeel der Raden niet genoeg uitgaven maakte. In de zaak tegen den Procureur Muller beweerde het Hof: dat de Procureurs voor den Rade van Brabant steeds hadden beweerd in zake van jurisdictie te zijn suppoosten van den Hove van Flolland; wilde de Magistraat zich daarbij niet neerleggen, dan kon hij daarover proce- deeren voor het Hof en den Hoogen Raadonder bijvoeging dat het Hof reeds getoond had, met de Procureurs vol komen eenstemmig te zijn door de sententie te geven, waarbij het mandement poenaal werd verleend. Men ziet de redeneering van het Plof berustte niet op argumenten, maar was kortweg deze: de procureurs vinden dat het

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 283