DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. 279 worpen zouden zijn de bedienden van den Raad, zonder welke deze geen rechtspleging konde oefenendie be dienden waren onafscheidelijk van den Raad, en te zamen zijn zij gelijk gesteld met de suppoosten van het Hof van Holland. (Wanneer en hoe dit geschied was, meldt de Raad niet. Dit zou ook moeielijk geweest zijn, want het geschiedde nooit.) En de Raad toonde dit aan door een paar historische mededeelingen in ’t kommervolle jaar 1672 was er een regiment vrijwilligers opgericht, bestaande uit Sup poosten van het Hof van Holland, en in dat regiment hadden ook de procureurs voor den Raad van Brabant gediend. En in 1691 had zekere Thomas van Veen, zoon van een procureur voor den Raad van Brabant twist met een ander jongman: reeds hadden zij de degens getrokken, toen de Baljuw Mr. Pieter Dierckens op de plaats van het gevecht verscheenhij maande de jongelieden tot kalmte aan, doch vond daarbij tegenkanting van de zijde van den jongen Van Veen, waarop hij deze voor Schepenen dagvaardde: Van Veen vroeg en verkreeg van het Hof van Holland een mandement poenaal. Eliertegen kwam de Baljuw wel in hooger beroep bij den Hoogen Raad, maar hij bracht de zaak daar nimmer aanerkennende dus door die houding, dat de vader van Thomas van Veen Suppoost was van den Hove van Holland De Magistraat van den Haag beantwoordde de bewee- ringen van het Hof en van den Raad in het kort als volgt: Art. 8 der Instructie voor het Hof van Holland van 20 Augustus 1531 gaf aan wie onder den naam van geprivilegieerde personen moesten worden gerekend en 1) De raad van Brabant deed ook zijn beklag bij de Algemeene Staten, die daarop aan de Staten van Holland schreven, dat zij hen verzochten: „zoodanig te disponeeren, dat de Luister „van den Raad en Leenhove van Brabant in hare Suppoosten „niet gekrenkt moge worden.”

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 285