288 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat het Hof wel was belast met het onderhoud en het beheer van sommige straten en pleinen van den Haag, maar men vindt er geen spoor in van eenige rechtsmacht over den grond zelven. En evenmin volgt die rechtsmacht uit het door het Hof met zooveel ophef aangehaald artikel 8 van ’s Hofs instructie, juist het tegendeel blijkt uit de zinsnede van bedoeld artikel, welke op de Domeinen betrekking heeft, wanneer men die zinsnede in haar geheel leest, en niet, zooals het Hof deed, het slot daarvan weglaat. Zij luidt aldus: „de President ende Rade sullen kennisse „nemen van ’t geene dat onze Domeijnen aangaen mach „sonder yet daer inne te termineren, oft te sluijten, ten „zij dat die van onse Reeckeninge eerst daer op gehoort „worden, ende insgelijcks die Luijden van onsen Finantie „op dats noot zij, als vooren.’'’ Uit die woorden blijkt dus ten duidelijkste, dat de zaken betreffende de domeinen, waarvan de kennisneming aan het Hof werd opgedragen, uitsluitend betreffen het beheer en het onderhoud der domeinen, en de uitgaven, die daaraan verbonden waren en waarop het advies van de kamer der rekening en het beheer der finantiën vooraf moest worden ingewonnenaan de berechting van feiten, die op die domeinen voorvielen kan daarbij allerminst worden gedacht. Dit laatste was dan ook het hoofdargument dat de Magistraat aan het Hof tegenwierp, terwijl hij zich nog daarenboven beriep op art. 12 der Prov. Order, dat bepaaldedat de transporten van huizen en erven, de servituten en alle zakelijke rechten overal in den Haag met uitzondering van het Binnen-en Buitenhof behoorden tot de competentie van het gerecht van den Haag. De Magistraat redeneerde aldus: „bij het plakaat van Karei „V van 10 Mei 1529 is bepaald dat niemant van onsen

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 294