DE JURISDICTI'E-GESCHILLEN, ENZ.
294
Deelde ik vroeger reeds mede, dat het Hof meermalen in
geschil kwam met de besturen van verschillende groote
en kleine plaatsen over het dagvaarden van burgers voor
het Hof; het ligt in den aard der zaak, dat voor zoodanige
geschillen in den Haag zelf nog veel meer aanleiding
bestond. Terwijl het Hof zooals ik boven reeds aanstipte,
■zich de bevoegdheid toekende, om in zaken, die het
beschouwde als tot zijn jurisdictie te behooren, ieder die
het noodig achtte, hetzij als beklaagde, hetzij als getuige
te dagvaarden en te ondervragen, stelden daarentegen
de Schepenen van den Haag zich op een geheel ander en
juister standpunt; zij hielden vol, dat het Hof niet
bevoegd was, om personen, aan de jurisdictie van den
Haag onderworpen, als beklaagden te dagvaarden en te
verhoorenmaar dat het Hof wel, in zaken aan zijn
rechtsmacht onderworpen, Haagsche burgers als getuigen
mocht oproepen, mits den opgeroepene uit de dagvaarding
.duidelijk bleek, dat hij als zoodanig niet als beklaagde
werd gedaagd en dat burgers aan zoodanige dagvaardingen
vrijwillig gehoor gaven in dat geval, maat ook dan
alleen zou de Magistraat zich daartegen nimmer ver
zetten.
Later toen de beide Colleges vinniger tegenover
elkander stonden, nam de Magistraat de resolutie van 20
Mei 1746, waarin de burgers werden aangemaand, om,
zoo zij voor het Hol als beklaagden werden ondervraagd,
te weigeren om antwoord te geven, maar exceptive te
vragen om voor Schepenen te recht te staan.
Maar het Hof, dat voor zich zelf op zoo onbegrensde
bevoegdheid aanspraak maakte, ontkende het recht van
den Magistraat om personen onder het Hof ressorteerend,
zelfs als getuigen te hooren. Dat bleek in Januari 1752
toen een dienaar van den Procureur-Generaal door de
Schepenen als getuige in een strafzaak was opgeroepen