DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
297
komend, vertelde hij aan zijn collega’s zijn wedervaren
van den vorigen nacht; deze stemden met hem in, dat
hij op onwaardige wijze behandeld was en zij bevalen
den jen deurwaarder om van der Kisten en van O ver veld
op te roepen, om voor Raden Commissarissen te ver
schijnen, om naar aanleiding van de klacht van den
Raadsheer van Bochoven ondervraagd te worden. De
bode verscheen op de hem gedane citatie; hij werd
verhoord en moest zijne verklaring onderteekenen. Maar
van Overveld weigerde te compareeren, zeggend, dat
hij alleen voor den Haagschen Magistraat behoefde te
verschijnen. Het Hof liet het daar echter niet bij zitten
des namiddags van denzelfden dag verscheen de deur
waarder weder ten huize van den weerbarstigen luitenant,
maar nu was hij vergezeld van twee dienaars van den
Procureur-Generaal, die hij op den hoek der Spuistraat
liet wachten (v. O. woonde in een der eerste huizen
van de Wagenstraat) om ze zoo noodig bij de hand te
hebben, want hij had order gekregen om Overveld
goedschiks of met geweld voor Jt Hof te brengen. Deze
laatste schikte zich nu en ging, gevolgd door de twee
dienaars naar het Hof, waar hij wel aanvankelijk weigerde
te antwoorden, maar zich onderwierp toen een der Raden
hem had toegevoegd: „als gij niet spreken wilt, zullen
„wij u op een plaats laten brengen, waar gij wel zult
„moeten spreken.” Ook hij moest zijn verklaring onder
teekenen. Een paar dagen later werden beide weder
opgeroepen, doch nu verbood de Magistraat hun uit
drukkelijk om aan die oproeping te gehoorzamen en vroeg
over de zaak een conferentie met het Hof.
Die conferentie leidde tot geen resultaatelk der
partijen bleef volhouden, dat het recht aan zijne zijde
was. Het Hof beklaagde zich als nu over de handelwijze
van de Hèeren van den Haag aan de Staten van Holland