DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
3°5
In den nacht van 14 op 15 Maart 1753 werd er
ingebroken in het huis van den Advocaat Beelaerts,
gelegen op den St. Anthonie-Burgwal, tegenover de
Raamstraat. Uit een achterkamer waren ontvreemd een
zilveren scheerbekken, een Savonetdoos, anderhalf dozijn
tinnen borden en een groote geel-koperen ketel met
rood-koperen deksel. Toen Beelaerts bij zijn ontwaken
den diefstal gewaar werd, liet hij onmiddellijk den Onder
schout roepen, die kort daarop met het Gerecht verscheen,
waarop het onderzoek met eene plaatsopneming van de
bewuste achterkamer begon. Intusschen zond de Advocaat
ook bericht van het gebeurde aan den Drossaard, die
rapport deed aan den Procureur-Generaal, op wiens
voordracht het Hof Raden Commissarissen benoemde, die
eveneens een onderzoek in loco moesten instellen en
dan bij die gelegenheid den Advocaat ondervragen over
de reden, die hij gehad had om den diefstal ter kennisse
der Haagsche Politie te brengen. Beelaerts verontschuldigde
zich door te zeggen, dat hij wegens de groote perplexitijt
waarin hij op het eerste oogenblik zich bevond, den
Onder-Schout had doen waarschuwen, maar dat hij tot
kalmte gekomen, had ingezien, dat hij verkeerd had
gehandeld, en dat hij zich toen had gehaast, om ook den
Drossaard kennis te geven van de gepleegde inbraak.
Na deze rouwmoedige bekentenis nam het Hof den
Advocaat Beelaerts weder in genade aan.
Zoo hield het Hof zijne Suppoosten onder tucht en
kwamen diefstallen, te hunne nadeele gepleegd, zelden
ter kennisse van het gerecht; wij zagen boven reeds,
dat wanneer dit toch geschied was, het Hof meermalen
der Schepenbank de vrije hand liet, om de zaak te
onderzoeken en de schuldigen te straffen.
Intusschen is het niet te ontkennen, dat zich bij dief
stallen, even zoo goed als bij misdrijven, de vraagstukken
20