308 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. dat hij en Schepenen zich met deze zaak niet mochten inlaten, aan welke waarschuwing terstond werd voldaan. Zelfs nog in 1678 vind ik een geval van goede ver standhouding. Zekere Willem Lambertsz de Wilt, een slagersknecht, was vermoord door den advocaat van Nispen, den jongsten zoon van den President Heynssius, en een zoon van zekeren van Hil, tapper en burger van den Haag. De Procureur-Generaal vroeg of hij alléén in dit geval moest procedeeren tegen de daders, of dat de Baljuw van den Haag mede moest procedeeren tegen den dader die geen Suppoost was. Het Hof besloot te antwoorden, dat de Procureur-Generaal de zaak in ’t minnelijke met den Baljuw zoude bespreken en régelen. Later zal blijken, dat het Hof in zake de verwonding van Jan Coigné een geheel ander standpunt innam. Ik zeide boven, dat zich zelfs nog in 1678 een geval voordeed, waarin Hof en Magistraat elkander met wel willendheid behandelden, omdat reeds in 1672 een vinnige strijd tusschen beide was ontstaan. Op 6 Januari van dat jaar kreeg zekere Johannes Rouckens uit Nijmegen op den Vijverberg bij het schavot met Jacob Balkeneynde een hevigen twist, die daarmede eindigde, dat Rouckens met zijn rapier zijn tegenstander doodde. De Baljuw, die zooals gewoonlijk, de misdaad het eerst vernam, begon een voorloopig onderzoek en deed Rouckens, die zich uit de voeten gemaakt had, bij klokkenslag dagvaarden. Maar toen de Procureur-Generaal en door hem het Hof bericht van het gebeurde kreeg, verleende het aan den P.-G. een mandament poenaal en een mandament crimineel; d i. eene beschikking, die Schout en Schepenen verbood de zaak verder te onder zoeken en eene beschikking, waarbij dat onderzoek aan den Procureur-Generaal werd opgedragen. Baljuw en Schepenen kwamen van deze mandementen

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 314