3°9 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. in hooger beroep bij den Hoogen Raad, betoogende dat de Schepenbank steeds jurisdictie over den Vijverberg had uitgeoefend; bedelaars en dieven, die daar werden aangehouden, waren steeds door Schepenen gevonnisd; als de leer van het Hof opging, dat de uitsluitende jurisdictie over fundus fiscalis aan het Hof toekwam, dan moest het zeker die rechtsmacht uitoefenen niet enkel in den Haag, maar overal elders in den landeen dit geschiedde niet; b.v. overal oefende de plaatselijke rechter jurisdictie, over platen, die in de rivieren opkwamen, en in de duinen, die toch zeker fundus fiscalis waren, hadden Schepenen van den Haag een galg opgericht, zonder dat het Hof zich daarover ooit had beklaagd, noch zich daartegen had verzet. De Hooge Raad gaf nu aan Schout en Schepenen een mandement van appel, d.w.z. verlof om over de beide mandementen van het Hof, tegen hetzelve voor den Hoogen Raad te procedeeren. Maar daarmede was nu het Hof weer niet tevreden het verbood den Baljuw om voorttevaren met het proces tegen den Hoogen Raad, en deed aan dit College aan zeggen dat dit het mandement van appel moest intrekken, omdat de zaak niet tot zijne kennisneming behoorde, daarbij tevens te kennen gevende, dat het Hof de inmenging van den Hoogen Raad zoude weten te weren, en zijn eigen gezag zoude weten staande te houden. De Hooge Raad begreep niet, waarom de Baljuw niet in appel zoude mogen procedeeren en de zaak haar gewonen loop niet zoude mogen volgen, zoolang de Staten van Holland niet overeenkomstig art. 13 der Provisioneele Order eene beslissing zouden hebben ge nomen. De Hooge Raad achtte het onder de gegeven omstandigheden het beste de zaak ter kennis der Staten te brengen, die op 5 Maart 1672 een besluit namen,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 315