DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. 3II beklaagden de Heeren van den Haag zich bij dat college met verzoek, dat de Procureur-Generaal ter verantwoording zoude worden geroepen en in de kosten zoude worden veroordeeld, met nieuw verbod om de zaak, hangend het appel, te vervolgen. Toen de Magistraat het mandement van appel verkregen had, zond hij op 20 Februari, den eersten deur waarder Abraham van Tongren naar den Procureur- Generaal en een paar dagen later naar de Raden Commis sarissen Nierop en Gooi om hen op te roepen, om op 8 Maart d.a.v. voor den Hoogen Raad te verschijnen om de zaak in appel te behandelen. De Raden Commis sarissen antwoordden aan den deurwaarder, dat de Hooge Raad dat mandement maar moest intrekken, daar zij er zich toch niet aan zouden storen, en hunnerzijds deden zij den gewonen advocaat en procureur van den Haag voor zich verschijnen, en verboden hem ernstig om in de appèl procedure niet voor den Haag te sisteeren. Ook hiervoor weder klachten van den Haag bij den Hoogen Raad. Eindelijk op 3 Maart hadden Schout, Burgemeesters en Schepenen wederom reden om bij den Hoogen Raad te klagen. Op 4 Mei 1616 hadden zij eene keur gemaakt waarbij, met het oog* op de herhaaldelijk voorkomende vechterijen soms met doodelijken afloop, waarvan de Baljuw dikwijls niets te weten kwam alle chirurgijns, die gekwetsten onder hunne behandeling zouden krijgen, werden gelast, om aangifte van hunne bevinding te doen aan den Baljuw of althans aan zijne woning, binnen één uur, hetzij dag of nacht, zoo zij de wonden doodelijk of althans gevaarlijk achtten en in alle andere gevallen binnen 24 uur, op verbeurte van een boete van 10; die keur werd op 2 February 1671 vernieuwd met ver zwaring der straf. Steeds had de Baljuw, zoo de gewonde

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 317