322
DE JURISDICT1E-GESCHILLEN, ENZ.
1) Ten onrechte door een rechter die tevens partij is.
2) In een missive, in 1690 aan de Staten gezonden, beklaagde
de Magistraat zich van onwettige aanhoudingen en dagvaar
dingen van Haagsche burgers door het Hof, met verzoek hieraan
paal en perk te stellen. Dat stuk eindigde met de woorden
„alzoo de Vertoonders niet altoos haere Burgeren souden
„konnen wederhouden van sulcks met geweldt te keeren.”
thans bepaalde hij er zich toe, om naar dat vorig request
te verwijzen, en de invrijheidstelling van den Baljuw en
den onderschout te vragen, die, zooals de Magistraat
zich uitdrukte, indebite a judice et simul parte werden
gevangen gehouden.
Het Hof beantwoordde de argumenten van den Haag
op de bekende wijze, en liet daarbij de klemtoon vallen
op het feit, dat het Voorhout door „de kamer van Reekeninge
der Domeijnen, werd beheerd en Grafelijkheids grond was
en dat het 8 artikel van ’s Hofs instructie aan het Hof
opdroeg alle zaken rakende de domeinen. Op de beschul
diging, dat het Hof zoude zijn rechter in zijn eigen
zaak, merkte het Hof op, dat het op zulke beleedigende
uitdrukkingen niet zoude antwoorden, maar dat het zich
niet verwonderde, dat de Magistraat zich veroorloofde
zulke beschuldigingen te uiten, nadat hij eenige jaren
te voren het Hof reeds met geweld had durven dreigen:
evenwel ontkende het Hof toch nog stellig, dat het rechter
zoude zijn in zijn eigen zaak, omdat de domeinen niet
aan het Hof maar aan de Grafelijkheid toebehoorden. Voor
waar een fraaie redeneering. 2)
Het Hof was door het bevel tot ontslag der gevangenen
en het buiten effect stellen van het vonnis tegen den
onderschout, feitelijk in het ongelijk gesteld, maar de
Staten gaven op het Haagsche request geene beschikking,
zij schijnen de bevelen die zij gaven en de voorloopige
regeling voldoende gevonden te hebbendie regeling