324
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
aangevoerd,
Raden Commissarissen, den Procureur-Generaal en den
Griffier werd geschouwd.
De Procureur-Generaal verkreeg daarop van het Hof
een mandement crimineel en was alsnu bevoegd, om den
schuldige te zoeken en tegen hem te procedeeren. Maar
vreemd keek hij op, toen op 20 Juni de voortvluchtige
Swartshof bij trompetgeschal door den krijgsraad van de
Gardes te paard werd ingedaagd.
Nadat er eene conferentie tusschen Gecommitteerden
uit den Magistraat en uit het Hof had plaats gehad,
zonder dat partijen het eens hadden kunnen worden,
wendden Schout, Burgemeester en Schepenen van den
Haag zich tot de Staten met het verzoek, dat deze
zouden beslissen, dat zij en niet het Hof bevoegd waren,
om de zaak te onderzoeken.
Daar het onzeker was, wegens welk delict de indaging
door den Krijgsraad geschiedde, kreeg de Procureur-
Generaal last van het Hof, om de zaak te gaan bespreken
met den Graaf van Hompesch, commandant der Garden
ruiterij, die verklaarde dat de indaging geschiedde op
last van den krijgsraad niet wegens desertie, maar
wegens den gepleegden doodslag, en dat de krijgsraad
in de zaak zou voortvaren, tenzij hij andere orders kreeg.
Daarna zond de krijgsraad aan de Staten eene „korte
„deductie uit den name en van wege de respective
„Generalen en Hoofdofficieren van de respective Gardes
„te voet en te paert, concerneerende de jurisdictie militair”.
De beide stukken van den Magistraat en van den krijgsraad
werden ter fine van advies in handen van het Hof
gesteld, waarbij de Staten tevens den uitdrukkelijken
last gaven, dat, zoolang zij geen beslissing genomen
hadden, geen der drie twistende rechtscolleges iets in de
zaak zoude mogen doen.
De argumenten, door de drie partijen