325
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
J) Bij de Resolutie van 1654 werd bepaald, dat gewone
delicten, door militairen gepleegd, ter kennisneming behooren
tot de ordinaire justitie. In 1663 kwetste de zoon van den
Luit. Kolonel van Beaumont den zoon van den Haagschen
burgemeester Willem van der Does. De Staten beslisten, dat
de jonge Beaumont voor het Hof zoude terechtstaan „om ver
scheiden consideration in dat geval daertoe militerende”. Bij die
gelegenheid was door het Hof aangevoerd: dat alleen officieren
der Gardes konden worden beschouwd als „domesticque dienaren
en officieren des escroyx (sic) van den Prince van den Lande.”
waren de volgendede Magistraat stelde dat de Haagsche
Schepenbank ouder was dan het Hof, dat dit laatste nu
maar moest bewijzen, dat de Schepenbank een deel van
zijn rechtsmacht ten behoeve van het Hof had verloren
dat het feit was gepleegd in de woning van een Haagsch
burger door een soldaat van de Gardes op een man,
die vroeger timmermansgezel in den Haag was geweest;
dat de Substituut-Schout zijn onderzoek reeds had aan
gevangen, vóórdat de Drossaard ter plaatse van het
misdrijf was verschenen, en dat de resoluties der Staten
van 30 September 1654 en van 2 en 3 Augustus 1663 rj de
bevoegdheid van den Magistraat in een geval als dit
uitdrukkelijk vaststelden.
De krijgsraad beweerdedat in alle landen en zoo ook
in de Unie, een militaire jurisdictie was opgericht, en wel
hier te lande bestaande uit een hoogen Krijgsraad te velde
en een bijzonderen Krijgsraad in ieder garnizoen, terwijl
de Gardes, waar zij zich ook bevonden, het voorrecht
hadden van een specialen Krijgsraad, uitsluitend bestaande
uit officieren van de Gardes. Nooit had eenige autoriteit
inbreuk gemaakt op de bevoegdheden van den Krijgsraad,
en deze hoopte, niet te moeten ondervinden, dat niets
meer heilig en ongeschonden mocht blijven. Zoodra het
feit was gepleegd, dus reeds denzelfden avond, had de
generaal Graaf de Hompesch aan den adjudant Johan