DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
327
en sullen
1) De uitlegging door het Hof aan dit Handvest gegeven,
komt mij minder juist voor. De hier bedoelde zinsnede luidt:
„Voert soe wie vicht of perlement maeckt in onsen Dorpe
voirsz. (den Haag) die sal inleggen ghelikerwijs, als men in
onse stede van Leiden doet, en op alsulcke boeten of daer
yemandt over doen woude of uutgaen sonder oerlof ons
Scouten of ons Gherechts aldair, uutgeset als wi of onse
Ghesellinne of onse Naecomelingen dair selve jeghenwoirdich
waren in onsen Dorpe met onse Herberge, dan soe
sijs’ hem niet bewinden.” De Riemer dl. I p. 71.
De Graaf ontnam dus niet alle rechtsmacht in strafzaken aan
de Schepenbank, wanneer zijn Hof zich in den Haag bevond,
maar wanneer daar werd gevochten of burengerucht werd
gemaakt, wanneer hij, de Gravin, of hun nakomelingen daar
aanwezig waren, dan wilde hij de bestraffing dier feiten aan
zich zelf houden, omdat hij die feiten, onder deze omstandig
heden gepleegd, beschouwde als eene oneerbiedigheid jegens
zijn persoon, en als eene beleediging hem, Graaf, persoonlijk
aangedaan.
moest blijven gescheiden, en dat de Krijgsraad moest
worden gehandhaafd in zijne rechtsmacht.
Het Hof antwoordde op het request van den Haag:
dat het Hof bestond vóór de Schepenbank; dat een
Hofgericht, dat in naam des Souvereins de rechtsmacht
uitoefent, de meest uitgebreide rechtsmacht moet hebben,
en daarvan alleen ktp worden uitgezonderd de bevoegd
heid, die een lagere rechter zoude kunnen bewijzen van
den Souverein ontvangen te hebbendat de Haagsche
Schepenbank nog nooit had bewezen hoever zijne bevoegd
heid in deze zich uitstrekte, maar dat het vast stond,
dat die geringer was dan die van andere steden en zelfs
van dorpen, daar de Haagsche justitie de bevoegdheid
miste, om van elders komende personen voor schulden
aan te houden, terwijl het Handvest van Hertog Albrecht
van 1370 i) aan Schepenen de bevoegdheid ontnam, om
in strafzaken recht te spreken, wanneer het Hofgericht
des Graven in den Haag aanwezig was.