334 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. Schepenen hadden tevens eene conferentie aangevraagd. Het Hof weigerde aanvankelijk aan dat verzoek te voldoen, totdat de Schepenen zouden hebben uiteengezet de motieven voor hunne handeling en voor hun verzoek maar toen de Secretaris persoonlijk aan den President eene conferentie kwam verzoeken, werd deze terstond toegestaan. In die bijeenkomst verzochten de Commissarissen van het Hof aan die van den Haagschen Magistraat opgave der gronden, waarop deze zich bevoegd had geacht, om het lijk der meid van freule Tengnagel te doen schouwen, en van die, waarop zij copie vroegen van de schouwing van het andere lijk. De gecommitteerden van den Haag vroegen hunnerzijds hetzelfde van de I-Ieeren van het Hof, doch voegden daar bij, maar alleen als hunne persoonlijke meening: dat Freule Tengnagel, gedurende haar leven, steeds was beschouwd als eene gewone inwoonster van den Haag, en dan ook betaalde in alle excijnsen en imposten, dat zij nooit had behoord tot ’s Hofs suppoosten, en dat zij daarenboven niet was eene Hollandsche Adellijke, doch eene vreemde; dat zij reeds sedert geruimen tijd overleden was, en dat hare huishouding was opgebroken, dat er dus geen enkele reden bestond, waarom het Hof bevoegd zoude zijn tot de schouwing van het lijk harer dienstbode. Met de meid van Gousset was het geheel anders gesteld: deze Heer was geen practizeerend advo caat, maar Solliciteur Militair en behoorde daarom, volgens de opvatting der Schepenen tot de jurisdictie van den Haag. De Haagsche Heeren verzochten ten slotte, dat het Hof spoedig de onderhandelingen over de lijkschou wingen in het algemeen zoude hervatten. Hierop gaven de Commissarissen van het Hof ten antwoord, dat de bedoelde onderhandelingen ongetwijfeld zoo spoedig mogelijk door het Hof zouden worden hervat,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 340