34i
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
en die van
Z. H. daagden hem voor het Hof
vast te stellen, en ook zonder veel belang zijnna zijn
ontslag beweerde hij, dat hij nog twee a drie honderd
duizend gulden van den Prins moest hebben, terwijl „die
van den Raad en de Reekeninghe van Z. H.” beweerden,
dat hij een gelijke som schuldig was, waaronder alleen
voor onverschuldigd berekende provisie voor opgenomen
gelden f 132.000. Ardes gaf steeds voor, dat zijne kas
slecht voorzien was, en stelde herhaaldelijk betalingen
uit, waardoor de crediteuren van den Prins terecht on
tevreden werden. Op zekeren nacht in October 1671
brak Hartman, die natuurlijk wist hoeveel geld er voor
handen was, in het kantoor in, opende de kast met den
sleutel, dien hij in zijn bezit had, en nam daaruit eene
som van ruim 128.800 gulden. Den volgenden dag ver
telde hij aan wie het hooren wilde, dat de zaken nu wel
anders zouden gaan, dat hij de bovenbedoelde som gelds
onder zich had genomen, en dat de crediteuren van den
Prins nu door hem zouden worden betaald.
Ardes was natuurlijk ontevreden over dit gedrag van
zijn klerk en weigerde hem nog op het kantoor toe te
laten; hij verzocht een gehoor bij den Prins, wat hem
niet alleen werd geweigerd, maar enkele dagen later
moest hij zelfs vernemen, dat Hartman door den Prins
was benoemd tot controleur der Thesaurie. Hierin vond
Ardes aanleiding om zijn ambt neder te leggen, wat hij
op 4 November 1671 deed.
Nauwelijks was dit geschied, of de Raden
de Reekeninghe van
van Holland om rekening af te leggen over zijn twaalf
jarig beheer, hoewel zij, volgens Ardes beweeren, zijne
jaarrekeningen nooit hadden onderzocht en afgesloten.
In het daardoor ontstane proces gelastte het Hof hem
om de bovenbedoelde 132.000 gulden voorloopig als
borgtocht te deponeeren.