346
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
1) Ten bewijze, dat hij in zijn qualiteit de aanzegging officieel
namens den Schout deed. „Alle Deurwaerders”, zegt de Dam
houder, „doende hare executien, behooren altijt hare stockskens
ofte andere teeckenen van haar officie ende Staet gereedt ende
zelfs in handen te hebben.”
te roepen, met de belofte van zich gaaf en onvoorwaar
delijk aan die beslissing te zullen onderwerpen
Maar volkomen in strijd met die belofte zond de
Magistraat op 16 Juli den Stadsbode naar het huis van
Ardes alwaar hij, bij het trekken van zijn stok, aan
Mevrouw Ardes aanzegdedat haar man binnen 24
uren schriftelijk moest verklaren, of hij aan het ver-
bannings-bevel van den Magistraat zoude gehoorzamen
of niet.
Ardes werd nu, en waarschijnlijk niet ten onrechte,
bang, dat de Magistraat, niettegenstaande zijn hoog-
geroemden eerbied voor de beslissing der Staten, die
beslissing niet zou afwachten, maar intusschen zijn
veroordeeling zou ten uitvoer leggen. Hij wendde zich
nu om hulp tot den Hoogen Raad, met de klacht, dat
hij door den Magistraat werd gestoord in het rustig
bezit van zijn Suppoostschap en riep de bescherming
van den Hoogen Raad in.
Deze gaf aan Ardes een zoogenaamd mandement van
complainte (een beschikking, waarbij de klager voorloopig
in het door hem beweerd bezit werd gehandhaafd) en
deed tevens Burgemeesters en Schepenen dagvaarden om
voor twee Raden Commissarissen te verschijnen. Hieraan
werd niet voldaan wederom op grond der slotbepaling
van de Prov. Order van 1614, waarop de Raden Com
missarissen verstek verleenden tegen Burgemeesters en
Schepenen en ten profïjte van dien Ardes handhaafden
in zijn beweerd Supppoostschap; den Magistraat gelastten
de acte van verbanning te niet te doen en Ardes vrij