DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. 347 de Heeren van den Haag, hunne persoonlijke vrijheid, van den Stadhouder, zoodat Holland in de zaak waren te laten van de betaling van Haag-accijns; eindelijk B. en S. bedreigden met gijzeling, zoo zij aan deze beslissing niet voldeden. Nu was het de beurt van om bang te worden voor Zij riepen nu de hulp in thans alle autoriteiten van betrokken; zeker een allerzonderlingste toestand! De Prins ontbood de Commissarissen van den Hoogen Raad bij zich en hield hun voor, dat de Hooge Raad geen bevel tot aanhouding van den Magistraat behoorde te geven, vóórdat de Staten hunne beslissing genomen hadden, waaraan de Magistraat had beloofd zich onvoor waardelijk te zullen onderwerpen, en dat die beslissing zeer spoedig konde worden tegemoet gezien, daar de Staten vergaderd waren en de zaak dus dien dag of den volgenden bij hen konde worden aangebracht. De Raden Commissarissen bleven op hun stuk staan en beloofden niets, maar de Prins kreeg toch den indruk, dat zij zich naar zijn wensch zouden schikken, zoodat hij volkomen gerust, dat er niets zoude gebeuren, den Haag voor ambtsbezigheden verliet. Maar toen hij ’s avonds terug kwam, vernam hij, dat de Hooge Raad in den loop van den dag, order had gegeven, om de Burgemeesters en Schepenen te arresteeren en dat de Bodes de Stad rondliepen, om hen op straat of in hunne huizen of die hunner vrienden te zoeken. Met het bericht omtrent het gevaar, dat de Haagsche Heeren bedreigde, schijnt de Prins tevens vernomen te hebben, waar zij zich schuil hielden, want hij deed hun zeggendat zij zich van feitelijkheden tegen den Hoogen Raad en zijne lieden moesten onthouden en geweld, zooveel mogelijk ontwijkenmaar werd hun geweld aangedaan, dan moesten zij dat keeren.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 353